HOOFDSTUK 8: Belspeldel

Vannacht is koning winter, de verduivelde moordenaar van de altijd stralende zomerzon en van al de warmte en al het zwoele in de wereld, over het land getrokken en hij heeft niets dan koude achtergelaten. Bevroren planten zijn de stille getuigen van onttrokken levenskracht. Het ijs, waaronder vissen tevergeefs naar lucht proberen te happen, weerkaats het invallende winterlicht terwijl perfect symmetrisch gevormde ijsbloemen de ramen van de huizen sieren. Als kristal zo broos en breekbaar. Het vroor dat het kraakte. Zo koud was het in jaren niet geweest. De temperatuur bedroeg misschien wel twintig graden onder nul, maar ik trok het mij niet aan. In mijn T-shirt liep in naar buiten, de straat op, want wat gedaan dient te worden, moet gedaan worden. Zo correct ben ik wel. Vriesweer of niet. 

Ik moest nog naar de winkel. Gisteren had ik per ongeluk koffie zonder cafeïne gekocht die ik onmiddellijk de vuilbak inkieperde en nu moest ik dus om echte koffie. Die zwarte godendrank. Mijn persoonlijke amfetaminespuit. Mijn methadon voor ten minste het komende uur. Een mailenkolder tegen het geluk van iedere dag. En laat nu net dat de enige gelijkenis zijn tussen geluk en koffie, teveel bestaat niet. 
Koffie moet cafeïne bevatten. Het liefst zo veel mogelijk. Koffie zonder cafeïne is als bier zonder alcohol, of als cola zonder suiker, want ook dat bestaat. Normaal taxeer ik mensen niet op hun doen of laten, of op hun uiterlijk, maar voor deze mensen maak ik graag een uitzondering. Mensen die cola zonder suiker, of koffie zonder cafeïne drinken daar stel ik mij vragen bij. Spelen zij dan ook voetbal zonder bal? Of zwemmen ze in een bad zonder water? Het zijn mensen die niet weten waar ze naartoe willen met hun leven. Ze durven niet te kiezen tussen links of rechts en gaan dan maar steeds rechtdoor. Te bang om een echte keuze te moeten maken, kiezen ze steeds opnieuw voor de gulden middenweg. Een doodlopend straatje zonder einde. Ik laat ze doen en maak mijn eigen keuzes. Steevast de foute. Koffie zonder cafeïne verhoudt zich tot echte koffie als een plastieke, opblaasbare neukpop tot het echte werk, een vrouw van vlees en bloed. En dan is er nog die laatste, steeds groter wordende, groep. Een Bijbelse sprinkhanen- of rattenplaag. Met duizenden zijn ze, misschien zelfs al honderdduizenden en iedere dag komen er nog velen bij. Espressodrinkers! Je vindt ze aan iedere kassa van vrijwel elke supermarkt, die lelijke apparaten die de Heilige Boon verkrachten. Je biedt een Jupilerdrinker ook geen cara pils aan, of maes, of Tuborg. Zoals deze brouwers denken dat ze een volwaardig bier verkrijgen wanneer ze maar genoeg water en graan mengen, en nog wat goedkoop afwasmiddel toevoegen om extra schuim te creëren, zo hebben ook de ontwerpers van deze machines zich lelijk vergist. Koffie heeft heet, kokend water nodig om een maximum aan cafeïne te extraheren, en dit water moet langzaam over de gemalen bonen lopen. Bij espresso’s speelt zich een triviaal proces af. Water waaraan je je lippen niet eens kan verbranden wordt binnen seconden doorheen de gemalen bonen gespoten en je krijgt een kopje waarin meer vet dan cafeïne zit, maar de mensen zijn gelukkig. Het kan hen niet schelen dat zij worden bedrogen door de vooruitgang waarin het niet snel genoeg kan gaan. Ik kan mij daar kwaad in maken, in zo een dingen. Vergeet die hongersnood en oorlogen even, het grootste onrecht in de wereld staat thuis bij u op het aanrecht schijnheilig te blinken. 

Ik heb mijn dagelijkse dosis koffie nodig. Een cafeïneshot. Ik wil de drugs in mijn lichaam voelen, een passief placebo-effect volstaat niet meer om mijn steeds wijzigende noden te bevredigen. Ik wil voelen hoe het vlijmscherpe lemmet van een klinisch steriele injectienaald mijn kindervel verminkt, een litteken achterlatend als symbool voor mijn eeuwige verslaving en zich een gat boort doorheen de wand van mijn aders. De cafeïne begint reeds na enkele seconden zijn werk te doen; 

1989. De Berlijnse muur valt. De eerste gaten worden geslagen door een uitgelaten massa oncontroleerbare mannen. Tieners en communisten en een deel overgebleven nazi’s juichen en springen en vieren een eeuwigdurend feest. De eerste volkswagen rolt van de lopende band ergens ver van hier in een Oost-Duitse autofabriek. Of de bevrijding van Antwerpen in 1945. Huismoeders juichen de geallieerde soldaten toe en vormen erehagen ter hunner ere. Ze drukken de mannen tegen hun blote boezems en nodigen hen uit in hun slaapkamers, compensatie voor de wederzijdse, jarenlange ontbering van iedere vorm van affectie. Een kleinigheid als teken van eeuwige dank en bewondering. Een jongen van een jaar of zes heeft zijn zondagse kleren aangemeten gekregen en klimt op de stadsfontein om de binnentrekkende soldaten gedag te zwaaien met zijn vlag. Ook voor hem is de gruwel voorbij. Zwart en geel en rood, de juiste kleuren, maar de strepen staan verkeerd. Iets wat hij niet kon weten. Mitrailleurgeschut maait de kleine jongen vanuit zijn hoge positie. Het laatste slachtoffer zijn is slechts een twijfelachtige eer, een wetenschap die niet echt troost. 


De eerste slokken bereiken nog maar net de bodem van mijn maag. Ik voel de warmte opstijgen vanuit mijn buik. Mijn bloed wordt dikker. Een smeuïge massa die moeizaam doorheen de doolhof van bloedvaten en haarvaatjes dwaalt, zich blindelings een weg zoekend naar mijn hart en tenen en al de overige vitale organen van mijn uitgeputte lichaam. Talloze gedachten verzamelen zich ter hoogte van mijn hoofd. Ik ontken hun aanwezigheid niet, maar weiger ze te ordenen. Daarvoor is het nog te vroeg. Mijn hoofd slaat en weegt zwaar als lood alhoewel ik niets gedronken heb gisterenavond. Ik voel mij misselijk. Mijn keel doet pijn. Het gevoel van iedere ochtend. Pas na de derde tas voel ik mij een beetje beter. 

De etalagepoppen in de gesloten winkels knipoogden naar me als schaars geklede prostituees die achterover leunend tegen lantaarnpalen lieflijk naar me glimlachen. Ze kunnen krijgen wie ze willen met hun modieuze kleren en de onverwijlde verleidelijke blik in hun glazige ogen. Ze falen nooit. De vrouwelijke paspopmodellen kunnen ook mij krijgen. Stuk voor stuk. Ik buk me om mijn veter te strikken, iets wat ik normaal nooit doe, maar op momenten als het deze heiligt het doel de middelen. Ik tracht een blik te werpen onder de korte rokjes die deze modellen non-stop showen. Uitzicht op verboden plaatsen. Een teleurstellende kijk op een paradijs dat al even fake is als het haar op haar hoofd en de kuiltjes in haar wangen wanneer ze heimelijk naar me lacht. 

Ik was niet de enige die vingers en tenen riskeerde door me buiten te wagen in deze vrieskou. Voor me liep een jongen die ongeveer mijn leeftijd moest hebben, zo schatte ik. Hij droeg een donkerblauwe trui en zwarte skateschoenen. 

‘Dapper trotseert deze man de ijzige kou en bewapend met slechts een muts en een sjaal tracht hij koning winter van zijn troon te stoten. Een staatsgreep op het allerhoogste niveau. Een moedig gevecht aangaan met de natuur, die alles overwinnende mogendheid, maar te laf om nee te durven zeggen tegen zijn vriendin, waardoor hij nu in deze helse omstandigheden achter brood moet bij de bakker. Het soort jongen waarvan je met zekerheid kan zeggen dat hij de paraplu draagt in de relatie. Een jongen verloren voor het vaderland, net als ik.’ Dat dacht ik bij mezelf terwijl ik figuurtjes trachtte te ontwaren in de condensatiewolkjes die ik de lucht inblies. Een dier, of een elfje met vleugeltjes van het fijnste glas en met gouddraad doorweven. Of een auto of bootje. Toen pas herkende ik de jongen. Het was Mark . Wij hadden nog samen op de lagere school gezeten, het ‘Lozenhoekje’. Ik heb daar leren lezen en schrijven en ook de tafels van vermenigvuldiging heb ik daar geleerd. Ik ken ze nog allemaal. Zeven keer acht is zesenvijftig! 
Ik vroeg Mark wat hij nu studeerde, of wat hij deed voor de kost. 

‘Niets,’ zei hij, ‘ik heb een keer meegespeeld met die belspelletjes op televisie, ge kent dat wel, met die mooie maar domme meisjes, want ge kunt niet alles hebben in het leven en nu heb ik zoveel geld dat ik nooit meer hoef te werken.’ 
Hij vertelde ook nog dat hij verloofd was met een meisje van onaardse schoonheid en dat hij een huis met zwembad en helikopter had. En een eigen eiland waar de zon altijd schijnt. Op dat moment werd het mij allemaal te veel. Theatraal ging ik tegen de grond waar ik bleef liggen totdat het traantjeswater onder mij langzaamaan bevroor. Een ijzige plas gevoelens. 

Ik heb ook eens meegespeeld met zo een spel. Ik had net met Karel naar voetbal op tv gekeken. Karel zit op de kamer over mij en als er voetbal op tv is, ga ik steeds bij hem kijken daar ik zelf niet over een televisietoestel beschik. Hij heeft de tv, ik zorg voor het bier; een eerlijke deal zo lijkt me. Voetbal moet je steeds samen kijken en daar hoort nu eenmaal een pul bier bij, zo vind ik. Enkel op die manier kunnen we discussies aangaan en doordringen tot de essentie van het spel. De match was afgelopen en onze Rode Duivels hadden weer al eens verloren. In het interview achteraf zei de coach dat ze toch hun best gedaan hadden en dat ze de volgende keer zeker zullen winnen. Ik vond dat mooie woorden, maar vanuit onze zetel, met een blik bier in de hand, wisten wij wel beter. 

Als bij toeval begon er na de wedstrijd net zo een belspel als waar Mark het over had. ‘Dit moet een niet mis te verstaan signaal zijn van een goede god,’ riep ik tegen Karel, ‘laten wij ook onze kans eens wagen opdat wij eindelijk het geluk zouden kennen dat wij al zo lang verdienen.’ 
Onder de bevallige dame verschenen allerlei letters in beeld waarmee je een dier moest vormen. Ik had gezien dat ze ‘aardvarken’ zochten. Ik mag dan wel een slechte student zijn, dom ben ik allerminst. De presentatrice smeekte me als het ware om de telefoon te pakken en te bellen. Ze beloofde me een hemel op aarde en genoeg geld om nooit meer te moeten werken en al de liefde te kunnen kopen die de meisjes achter glas en blauwe neonverlichting mij te bieden hebben. Hieraan kon ik niet weerstaan. 

‘sorry, maar we kunnen geen verbinding maken met de studio’, sprak een computerstem aan de andere kant van de lijn. Maar ik gaf niet op. 
‘Er is nog steeds niemand die het juiste antwoord weet, één telefoontje en je krijgt al het geld van de wereld.’ Dat zei dat meisje allemaal. De hele tijd met die domme blik in haar ogen. Onafgebroken starend naar iets dat niet bestaat. Ik moest denken aan de poppen in de etalages. Mooie meisjes met een valse lach, en valse ogen en wimpers en borsten van plastiek. 

“ring” “ring” Het antwoord is aardvarken. ‘Proficiat, we hebben een winnaar’ riep dat domme kind uit alsof haar leven er van af hing. ‘Wat is uw naam meneer, dan noteer ik even uw gegevens.’ 
‘Mark, lieveling’ 
Ik dacht dat ik zou ontploffen, maar legde me al snel bij de situatie neer. We moeten berusten in wat gebeurt. Geluk is slechts voor een select groepje weggelegd en ik hoor daar helemaal niet bij. Als ik nu mijn best doe, krijg ik misschien later nog een kans in een leven na dit leven. Dan kan ik het allemaal nog eens opnieuw proberen. Ik had het signaal van die goede god ook helemaal verkeerd begrepen. Ik geloofde in een god van tekens, een god van woorden en daden. Maar echte goden spreken niet, noch zenden zij signalen of tekens uit. Ze verschuilen zich achter de wolken en de vrieskou omdat het pure, zuivere geloof geen nood heeft aan aardse bevestiging. Ze huizen in hun eigen hemel, afgebakend met zwarte prikkeldraad. De volgende dag ging ik naar de winkel en kocht een donkerblauwe trui en ook nog zwarte skateschoenen. Soms moet je het lot durven tarten en de goden uit hun tent lokken. 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.